Er ligt een wetswijziging op tafel rond de integratie van kunstwerken in overheidsgebouwen. Op 12 maart berichtte De Standaard hierover in het artikel 'Moet er nog kunst zijn?' (artikel te lezen na gratis registratie op deze website).
Maar die wijziging, schrijft Rudy Luijters, zou beter gestoeld worden op een breder maatschappelijk debat omtrent de mogelijkheden en voorwaarden voor de kwalitatieve uitvoering ervan.
Stelt u zich Rome voor zónder Forum Romanum, het Vaticaan zonder Sixtijnse kapel, Parijs zonder Notre-Dame, Brussel, Antwerpen en Brugge zonder hun historische stadhuizen en pleinen met fonteinen. Of preciezer, stelt u zich voor dat er geen kunstenaars betrokken waren geweest bij de oprichting van die gebouwen en stedelijke ruimtes. Wat dan overblijft is een relatief inwisselbare stedenbouwkundige en architectonische leegte, zonder eigenheid.
“Natuurlijk bestaat er zoiets als een Vlaamse identiteit, maar het zijn in de eerste plaats de kunstenaars die haar sedert meer dan achthonderd jaar hebben gevormd en haar inhoud hebben gegeven.”
(Gerard Mortier 1943-2014, geciteerd in de Standaard van maandag 10 maart)
We vergeten al eens dat stedenbouw, architectuur en kunst al sinds de allervroegste geschiedenis een verhaal van integraliteit is. Voor de opdrachtgever was het volledig duidelijk dat kunst meerwaarde verleent aan de architectuur van kerken, gebouwen, pleinen, parken en stedenbouw. Zijn wensen waren dan ook veelal uitgesproken: vertoon van macht, jazeker, maar niet minder de representatie van trots en uitzonderlijkheid – in de vorm van schoonheid, poëzie en vakmanschap. Voor de gebruiker werd het beleven van de openbare ruimte soms een indrukwekkend plezier, maar het maakte ook het collectief herdenken van personen of gebeurtenissen mogelijk of vervulde andere belangrijke sociale functies. Het gaf onze steden hun onderscheiden karakter.
In de vorige eeuw, waarbij efficiency de motor van technologische ontwikkelingen werd, zijn disciplines uit elkaar getrokken. Met de voor- en nadelen vandien: productiewijzen die ongemeen hoge rendementen opleverden maar waarbij arbeid soms niets menselijks meer had; de mens als machine waarvoor dan ook ‘woonmachines’ (Le Corbusier) werden gebouwd – goede, goedkope en snel te bouwen woningen die daarmee binnen ieders bereik kwamen. Het modernisme is mede resultante van de vergaande specialisaties, ook die van architectuur en beeldende kunst – waarbij voor de kunst het museum de ultieme plaats van presentatie en bewaring werd. Maar pas achteraf begrepen we dat het leven en wonen in een urbane omgeving meer vraagt dan afgemeten vierkante meters uitgedrukt in functioneel staal en beton.
Er is sinds 1950 veel veranderd. Voor talloze kunstenaars werd het museum niet langer het einddoel en ze zoeken in hun praktijk de interactie met sociale, historische en stedebouwkundige realiteit op. En op breder maatschappelijk vlak zijn er tamelijk verfijnde regels ontwikkeld die bepalen waaraan architectuur, een woning of woonomgeving moeten voldoen. Zo is in de meeste landen van Europa wettelijk vastgesteld, op grond van overwegingen van welzijn en gezondheid, hoeveel groene ruimte er minimaal in een woonwijk moet worden voorzien. Die overwegingen zijn gebaseerd op gezamenlijke onderzoeksresultaten van medici, psychologen, ecologen en andere experts.
In datzelfde licht is de wettelijke ‘percentageregeling beeldende kunst’ in Vlaanderen ook een sociaal-culturele verworvenheid, een kenmerk van beschaving. Frankrijk, Duitsland, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Engeland en Nederland kennen vergelijkbare regelingen. In Finland is de regeling nog niet zo lang geleden ingesteld. Schotland en Polen onderzoeken de mogelijkheden om een regeling te introduceren. Het zijn duidelijke indicaties van het besef van het algemeen belang van de rol die de kunst juist in de publieke ruimte kan spelen.
Het wettelijke kader is daarbij kennelijk nodig om betrokkenen bewust te maken én te houden. De stimulans en controle moet van de overheid uitgaan. We kunnen dat niet aan ‘de markt’ overlaten. Beleidsmakers hebben de afgelopen (crisis)jaren te vaak de oren laten hangen naar markt-economisch gedomineerde argumenten. Het is duidelijk waar dat toe leidt. Onder de vlag van efficiency en een slank overheidsapparaat ontsporen treinen of lopen ze vast; worden de burgers zot van de terreur van aanbiedingen van energie- en telefoonmaatschappijen en werd in Antwerpen het instituut ‘stadsbouwmeester’ kaltgestellt. Beschavingskwesties?
Tegelijkertijd vinden er ook hoopgevende ontwikkelingen plaats in de richting van verdere integratie of valorisatie van verschillende disciplines. Daarvan zijn er op dit moment talloze voorbeelden te vinden: de imkers die als ecologische sensoren functioneren en onlangs alarm sloegen, waardoor regelgeving met betrekking tot het gebruik van pesticiden werd afgedwongen tot op het hoogste Europese niveau. Of een kunstenaar die in nauwe samenwerking met een bouwonderneming energiezuinige snelwegen ontwerpt (Smart Higway). Of stedenbouwers, ecologen, archeologen en landschapsarchitecten die gezamenlijk het landschap in kaart brengen en waar nodig beschermen en herinrichten.
Waarbij eveneens sociaal-culturele dimensies zijn opgenomen in een wettelijk kader, zoals de verplichting van een milieu-effect-rapportage (MER): gezondheid, energie, natuurlandschap en cultuur maken vanzelfsprekend onderdeel uit van die studie.
Met het voornemen de huidige percentageregeling te actualiseren, heeft de Vlaamse overheid de kans om een voorbeeld te stellen van hoe kunst betekenis kan verlenen aan de publieke ruimte. De percentageregeling erkent tenslotte het belang en de mogelijkheden tot culturele verbijzondering: het verkrijgen van karakter en verlenen of versterken van identiteit aan overheidsgebouwen en de openbare ruimte, waartoe we nadrukkelijk ook het landschap en de infrastructuur rekenen. Het zou daarom een uitdaging moeten zijn om van de aanpassing van het decreet meer te maken dan een praktisch-administratieve wijziging in de marge. Zo is er voor het aanpassen van de financiële ondergrens, met als argument dat met een bedrag lager dan 20 000 euro geen projecten van kwaliteit tot stand kunnen komen, geen enkele grond. Zolang er kunstenaars zijn die een sculptuur maken dat ‘het steentje in mijn schoen’ heet, komt het wel goed. En het kan met name voor beginnende kunstenaars een uitdaging zijn om iets voor te stellen voor een relatief klein budget. Er wordt daarmee ook belangstelling voor het domein gekweekt, het zijn dan oefeningen.
Zowel de kunst als de openbare ruimte – de grenzen tussen privaat en publiek, maar ook de elementen daarbinnen, infrastructuur, publiciteitsdragers, de digitale ruimte – zijn de afgelopen decennia sterk geëvolueerd. Kunstenaars bewaken dromen, maken onzichtbare monumenten die indrukwekkender zijn dan alle zichtbare monumenten bij elkaar, brengen engelenzenders in de lucht, bouwen Kapellen van het Niets ... Dat laatste, een werk van Thierry de Cordier in Duffel is niet het enige vruchtbare resultaat van het door de kunstcel van de Vlaams bouwmeester gevoerde beleid in de afgelopen dertien jaar. Er zijn ook tijdelijke werken tot stand gekomen, of werken met een sterk participatief karakter. Bovendien is kennis en knowhow ontstaan en is er een visie gegroeid op het ontwikkelen van excellente praktijken. Met het recente initiatief Pilootprojecten Kunst in Opdracht op initiatief van Minister van Cultuur Joke Schauvliege wordt bovendien een nieuwe fase ingezet om de komende twee jaar te zoeken naar het optimaliseren van de voorwaarden om die zich voortdurend ontwikkelende kunsten in te zetten in het huidige complexe publieke domein.
De percentageregeling kan die processen waarborgen als in die regeling niet alleen de praktisch/financiële voorwaarden worden opgenomen. Het zou zinvol zijn om een breder spectrum van praktische én inhoudelijke voorwaarden te vertalen naar termen die de regeling optimaal uitvoerbaar maken. Waarbij het decreet niet slechts een keurslijf wordt, maar een positieve stimulans; een wet die als een aangenaam klokgelui in de publieke ruimte wordt ervaren, die opdrachtgevers niet beperkt of verplicht, maar als vanzelfsprekend oproept tot zinvolle betekenisgeving van hun projecten. De nu voorgestelde wijziging (waarvoor inhoudelijk nauwelijks argumenten te vinden zijn) kan dan ook beter uitgesteld worden tot de resultaten van de pilootprojecten bekend zijn. Dat zou van zorgvuldig beleid getuigen. En het is een kwestie van efficiëntie.
Rudy Luijters is kunstenaar, woont en werkt in Brussel, publiceert over onderwerpen gerelateerd aan de openbare ruimte en het landschap. Onder de naam Atelier Veldwerk (i.s.m. Onno Dirker) worden projecten gerealiseerd op kleine en grote schaal.