Om de geselecteerde archiefstukken in hun context te plaatsen, is een selectie gemaakt van wetten die - al tijdens de oorlog en in de jaren 1920 - de wederopbouw reguleerden.
Voor elk van de hieronder opgenomen wetteksten wordt eerst de verwijzing opgegeven naar de verschijning ervan in het Belgisch Staatsblad. Dan volgt een situering van de wet, die kort de inhoud ervan uiteenzet. Daarna is een selectie van artikels opgenomen die relevant zijn om de archiefstukken te interpreteren.
In vijf gevallen zijn twee wetten in dezelfde alinea behandeld, omdat ze nauw met elkaar verwant zijn. Sommige wetten worden slechts kort aangehaald. Dit wijst erop dat in een archiefstuk opvallend naar een wet of een bepaald artikel uit een wet wordt verwezen, maar dat een grondigere toelichting van deze wet te ver zou leiden. Er is dan voor gekozen om enkel de juiste referentie naar het Staatsblad en het artikel in kwestie op te nemen.
Besluitwet 'Heropbouw der vernielde Belgische gemeenten' - Belgisch Staatsblad, 18-24/09/1915, blz. 343-350
Deze eerste wet in het kader van de wederopbouw behandelde de verplichting van vernielde gemeenten om tijdens de oorlog al algemene inrichtingsplannen op te maken die voor het gemeentebestuur als basis zouden dienen voor de goedkeuring van bouwaanvragen. In de latere wet op de aanneming van de gemeenten van 8/04/1919, die de organisatie van de wederopbouw voor een groot deel uit handen nam van het lokale bestuur, worden deze plannen ‘algemene plannen van aanleg’ genoemd.
De Minister van Landbouw en Openbare Werken beoordeelde mee de inrichtingsplannen. Hij kon advies vragen aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, de provinciegouverneur en de bestendige deputatie (zie art. 2 en art. 3). De plannen moesten uiteindelijk worden goedgekeurd door de Koning, de bouwaanvragen door de Minister van Landbouw en Openbare Werken en door de gemeente zelf (zie art. 2 en art. 5).
Deze besluitwet verviel voor de aangenomen gemeenten toen in 1919 de bovengenoemde wet van 8/04/1919 op de adoptie van de gemeenten van kracht werd. De bepalingen over de onteigeningen bleven wel gelden. Die stelden dat de gemeente, de provincie of de staat delen van private eigendommen mocht inlijven als dat nodig was om het inrichtingsplan te kunnen uitvoeren. De onteigening verliep dan volgens de regels van de onteigening van algemeen nut. (zie art. 4)
Besluitwet 'Voorlopige Woningen - Koning Albertsfonds' - Belgisch Staatsblad, 23-30/09/1916, blz. 523-527
Besluit 'Koning Albertsfonds' (aansluitend op de besluitwet) - Belgisch Staatsblad, 23-30/09/1916, blz. 527-529
Deze besluitwet en het bijhorend Koninklijk Besluit behandelen de oprichting van het Koning Albertsfonds, de openbare instelling in de schoot van het Ministerie van Binnenlandse Zaken die de getroffen bevolking in de eerste fase van de wederopbouw voorzag van noodwoningen.
Het Koning Albertsfonds werd bestuurd door een Beheerraad en een Algemene Bestuurder. De Beheerraad werd voorgezeten door de Minister van Binnenlandse Zaken en nam het algemeen bestuur op zich. De aanvragen voor de voorlopige woningen moesten aan hem worden gericht. Hij onderzocht die, nam de beslissing om al dan niet een woning toe te kennen en legde de huurprijs vast. (zie B, Besluit, art. 1, nrs. 1, 3, 11-13)
De Algemene Bestuurder had de leiding over het technische aspect van de werking van de instelling, zoals onder meer de verwerving van de bouwgronden, de plannen, het bouwen en het opleveren van de huizen (zie B, Besluit, art. 1, nr. 21).
Besluit 'Dienst voor Oorlogsschade - Oprichting' - Belgisch Staatsblad, 15-18/08/1917, blz. 640-642
Dit besluit betrof de oprichting en de bevoegdheden van de Dienst voor Oorlogsschade. Deze dienst functioneerde aanvankelijk binnen het Ministerie van Justitie en was onder meer belast met het behandelen van de schadedossiers en het voorbereiden van de wetgeving over het herstel van de oorlogsschade (zie art. 1).
'Prijs des Konings bestemd als beloning voor de Belg die het beste praktisch ontwerp opmaakt voor het weer in staat van bebouwing brengen van de Belgische gronden door de oorlog verwoest.'
21/10/1918 - Belgisch Staatsblad, 10-11/11/1918, blz. 967-968
'Prijskamp van hoevenherbouwing. 1920. Prijs des Konings'
8/04/1920 - Niet teruggevonden in het Belgisch Staatsblad. Bron: Publicatie van de wettekst door het Ministerie van Landbouw, Gemeentearchief Langemark-Poelkapelle
De Prijs des Konings was een wedstrijd die in 1918 voor het eerst werd ingericht door de Dienst voor het herinrichten van de landbouw van het Ministerie van Landbouw en toen nog bedoeld was om een goed ontwerp te selecteren voor het herstel van landbouwgronden (zie A, Prijs des Konings, 21/10/1918, art. 1).
In 1920 was de wedstrijd geëvolueerd tot een ‘Prijskamp van Hoevenherbouwing’, waarmee een ontwerp werd beloond voor de heropbouw van een modern landbouwbedrijf (zie B, Prijskamp van hoevenherbouwing, 8/04/1920, art. 1). De prijs bedroeg 25 000 frank. Baron Pecsteen, de voorzitter van de Provinciale Commissie tot Verfraaiing van het Landelijk Leven, en L. Boereboom, de bestuurder van de Dienst voor het herinrichten van de landbouw, waren lid van de wedstrijdjury.
Om in aanmerking te komen, moest de hoeve gelegen zijn in de regio die ook van toepassing was voor de wet op het landbouwherstel van 15/11/1919 (zie B, art. 2).
Koninklijk Besluit ‘Bijzondere Dienst voor het heropbouwen der door den oorlog verwoeste streken in West-Vlaanderen – Oprichting’
22/10/1918 - Belgisch Staatsblad, 27-31/10 en 1-2/11/1918, blz. 906-907
Koninklijk besluit ‘Instelling van den Dienst voor het herinrichten van den landbouw. Wijzigingen aan de bevoegdheden der landbouwdiensten’
20/01/1919 - Belgisch Staatsblad, 1/02/1919, blz. 373 – 376
Het Koninklijk Besluit van 22/10/1918 behandelt de oprichting van de ‘Bijzondere Dienst voor het heropbouwen der door den oorlog verwoeste streken in West-Vlaanderen’, die nog tijdens de oorlog ontstond binnen het Ministerie van Landbouw en Openbare Werken om het herstel van de verwoeste gebieden in West-Vlaanderen te bestuderen en voor te bereiden. Deze dienst nam in dat opzicht tijdelijk de bevoegdheid van een aantal bestaande diensten van het ministerie over om doelgericht te kunnen zoeken naar oplossingen om de landbouwgronden terug bebouwbaar te maken en daarnaast ook de aanpak te organiseren van de heropbouw van de gemeentewegen en de dorpen en steden. De dienst werd verondersteld daarvoor samen te werken met de gemeentelijke en provinciale besturen. (zie A, art. 1)
In 1919 richtte de Minister van Landbouw, wiens departement op dat moment gescheiden was van dat van Openbare Werken, de ‘Dienst voor het herinrichten van den landbouw’ op, waarin de eerder ontstane ‘Bijzondere Dienst voor het heropbouwen der door den oorlog verwoeste streken in West-Vlaanderen’ met zijn takenpakket werd opgenomen. Het ontstaan van deze nieuwe dienst wordt behandeld in het Koninklijk Besluit van 20/01/1919. Als een van de opdrachten van deze dienst gold de herverdeling van de landbouwproducten en –werktuigen (zie B, art. 2). Naast de Dienst voor het herinrichten van de landbouw was er sprake van de Dienst der Wegen en het Algemeen Bestuur van Waters en Bosschen, waarvan de bestuurders samen de algemene lijn van de heropbouw moesten uitzetten. De Dienst der Wegen werd verantwoordelijk gesteld voor het herstel van de gemeentewegen, de waterwegen en de opmaak van onder meer de (algemene) inrichtingsplannen. (zie Verslag aan de Koning, blz. 373-375)
Zie ook de wetten van 30/08/1920 en 19/08/1923.
'Wetbesluit betreffende het vaststellen en het ramen van de schade uit de oorlog voortspruitend' - Belgisch Staatsblad, 24-26/10/1918, blz. 862-877.
Deze wet legde nog tijdens de oorlog de werking vast van de rechtbanken en hoven voor oorlogsschade, die werden ingericht om de schadedossiers van de geteisterden, zowel particulieren als overheden (zie art. 2), te behandelen. Ze was van toepassing op onroerende en roerende goederen en op personen.
In elk gerechtelijk arrondissement werd een rechtbank opgericht (zie art. 3), die in elke gemeente van haar gebied kon zetelen (zie art. 4). Een rechtbank bestond uit een of meerdere kamers naargelang nodig bleek (zie art. 6). Per kamer stelde de regering, in de persoon van de Minister van Financiën, een of meerdere staatscommissarissen aan, die de aanvragen voor schadevergoeding als eerste moesten beoordelen (zie art. 13 en het Verslag aan de Koning dat aan de wettekst voorafgaat, blz. 864).
De geteisterde diende zijn aanvraag in tweevoud in bij de gemeente (zie art. 27 en art. 32), door middel van het formulier ‘Aanvraag tot Vaststelling en Raming van Schade’. Er waren verschillende formulieren naargelang de soort schade waarvoor men vergoeding vroeg (zie besluit ‘Vorm der aanvraag tot vaststelling en raming van oorlogsschade’).
De burgemeester maakte de aanvragen met bijhorende bewijsstukken over aan de voorzitter van de rechtbank (zie art. 33). Die bezorgde ze in tweevoud aan een staatscommissaris en gaf hem de opdracht om het dossier te onderzoeken en indien mogelijk tot een overeenkomst te komen met het slachtoffer (zie art. 34). Deze regeling in der minne werd daarna bekrachtigd door de rechtbank (zie art. 36). Indien het binnen een bepaalde termijn niet gelukt was om een overeenkomst te sluiten, werden beide partijen, namelijk het slachtoffer en de staatscommissaris als vertegenwoordiger van de regering, opgeroepen om voor de rechtbank te verschijnen. De uitnodiging daartoe gebeurde per aangetekende brief van de griffier van de rechtbank (zie art. 35). Het slachtoffer kon zich voor de rechtbank laten vertegenwoordigen of bijstaan. Als de persoon in kwestie geen advocaat was, was daarvoor een volmacht nodig (zie art. 38).
De minuten van de uitspraak van de rechtbank werden door de griffier bezorgd aan het slachtoffer. Ze bevatten de identificatie van de aanvrager en de staatscommissaris, een beknopte inhoud van de eis, een considerans en de eigenlijke uitspraak (zie art. 50). Het slachtoffer had vervolgens een maand de tijd om beroep aan te tekenen bij het hof voor oorlogsschade (zie art. 19 en art. 52).
De wet van 23/10/1918 legde de basis vast van de rechtspleging in verband met de oorlogsschadevergoeding. De wet van 10/05/1919 zou hierop later voortbouwen en de financiële afhandeling regelen van de uitbetaling van de schadevergoeding.
'Wetbesluit betreffende de steun te verlenen bij voorbaat inzake schade aan goederen' - Belgisch Staatsblad, 21/11/1918, blz. 1019-1022
Dit wetbesluit bepaalde dat de Rechtbank voor Oorlogsschade voorschotten (‘bij voorbaat verleende steun’) mocht uitkeren op de oorlogsschadevergoeding (zie art. 1). Het geld mocht enkel gebruikt worden voor dringende herstellingswerken en het bedrag mocht niet hoger zijn dan de som die vóór de mobilisatie nodig zou geweest zijn voor het herstel. Voor woonhuizen gold een maximumbedrag van 10 000 frank.
In deze wet is voor het eerst sprake van het principe van de wederbelegging, namelijk dat het ontvangen bedrag moest besteed worden aan het herstel van het goed waarvoor de schadevergoeding was aangevraagd en niet op een andere manier mocht geïnvesteerd worden. In de wet van 10/05/1919 werkte men dit principe verder uit. (zie art. 2 en 3)
Het voorschot werd betaald in de vorm van een titel, afgeleverd door het Ministerie van Financiën (zie art. 4). De titel mocht verkocht of in pand gegeven worden bij het Bureel voor Afstand en Inpandgeving, waardoor de overheid zicht bleef behouden op de circulatie van de titels (zie art. 5).
Het voorschot werd in mindering gebracht op de eigenlijke schadevergoeding (zie art. 6).
Later zou ook de staat voorschotten toekennen en de voorwaarden hiervoor vastleggen in de wetten van 24/02/1919 en 9/04/1919. Nog later mochten ook de Samenwerkende Vennootschappen voor Oorlogsschade voorschotten geven, volgens de regels van de wet van 9/04/1919.
'Wet betreffende de voorschotten te verlenen door de Staat voor de door de oorlogsfeiten berokkende schade aan goederen' (24/02/1919) - Belgisch Staatsblad, 8/03/1919, blz. 845
'Koninklijk besluit betreffende de voorschotten op oorlogsschade'(9/04/1919)
Belgisch Staatsblad, 17/04/1919, blz. 1592-1594
De wet van 24/02/1919 voorzag de mogelijkheid dat ook de staat, naast de Rechtbank voor Oorlogsschade, voorschotten verleende op de schadevergoeding, die later in mindering werden gebracht op het bedrag van het eindvonnis. Om een dergelijk voorschot te krijgen moest de aanvrager bewijzen dat hij het geld dringend nodig had. Het werd pas verleend nadat de schade in overleg met de geteisterde door de Staatscommissaris was vastgesteld en geschat. (zie art. 1)
De staat mocht met de geteisterde een voorschot overeenkomen zonder bekrachtiging door de Rechtbank, zolang de eis de 2000 frank niet overschreed (zie art. 2).
Met deze wet kwam de overheid voor het eerst financieel tussen in het herstel van de oorlogsschade.
Het koninklijk besluit van 9/04/1919 stipuleerde de verdere voorwaarden waaraan de overeenkomst over voorschotten verleend door de staat moest voldoen.
De voorschotten werden verleend door de Minister van Staathuishoudkundige Zaken, op advies en onder toezicht van de Staatscommissaris (zie art. 1 en art. 11).
Tenzij het bedrag van het voorschot bepaald werd op basis van opvorderingen bij nijverheids- of handelsondernemingen tijdens de bezetting (zie art. 2 tot en met art. 5), lag het maximumbedrag vast op 10 000 frank per geteisterde, ofwel in één keer uitbetaald, ofwel door middel van meerdere stortingen (zie art. 6).
De Minister deed pas uitspraak over de aanvraag nadat hij het advies had ingewonnen van een Commissie voor Voorschotten op Oorlogsschade (zie art. 6).
De aanvragen voor voorschotten werden gericht aan de Staatscommissaris. Ze moesten het aangevraagde bedrag vermelden, de elementen aanhalen die het voorschot noodzakelijk maakten, de manier aangeven waarop het geld zou besteed worden en de schatting maken van de uitgaven die daarvoor nodig waren. (zie art. 8)
Om uit te maken of het voorschot al dan niet ‘werkelijk’ en ‘dringend’ was, werd gelet op de middelen waarover de aanvrager beschikte en op het bedrag van de verwachte uitgaven voor de heropbouw (zie art. 10). Van zodra bleek dat de voorwaarden voor het ontvangen van de voorschotten niet vervuld waren, werden de stortingen opgeschort (zie art. 11).
De wet van 24/02/1919 en het besluit van 9/04/1919 werden aangevuld door de besluiten van 11 en 12/07/1919. De wet op de voorschotten door de Rechtbank van Oorlogsschade dateerde al van 12/11/1918.
'Wet nopens de nationale aanneming der gemeenten en het herstel der verwoeste gewesten' - Belgisch Staatsblad, 22-23/04/1919, blz. 1657-1659
Deze wet legde het systeem vast van de aanneming of adoptie door de staat van gemeenten die de wederopbouw financieel en organisatorisch moeilijk konden bolwerken. De aangenomen gemeenten werden gegroepeerd in gewesten. Elk gewest stond onder leiding van een Hoog Koninklijke Commissaris, die werd bijgestaan door een of meerdere Toegevoegde Hoog Koninklijke Commissarissen (zie art. 2).
De Hoog Koninklijke Commissaris nam de bevoegdheden over die in normale omstandigheden toekwamen aan de bestendige deputatie van de provincieraad en de gouverneur, behalve wat te maken had met militie, verkiezingen en belastingen (zie art. 3). Ze voorzagen geld voor het herstel van het openbaar domein en de openbare diensten in ruil voor een vergaande beslissingsmacht over de uitgaven die de gemeente in dat kader deed. Daarnaast verleenden ze bijkomende toelagen eens de herstellingswerken aan de gang waren (zie art. 4).
Aangenomen gemeenten waren verplicht om een algemeen rooilijnplan, een algemeen plan van aanleg en een algemeen politiereglement met betrekking tot het bouwen op te maken, die de goedkeuring moesten hebben van de Hoog Koninklijke Commissaris (zie art. 5).
In elk gewest was een interministeriële raad actief waarin ambtenaren van de ministeries en van de provinciale technische dienst zetelden. Zij stonden de Hoog Koninklijke Commissaris bij, onder meer in zijn communicatie over de heropbouw met gemeenten en particulieren. De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Natuurschoon, de Bond der Steden en Gemeenten en de Commissie ter Verfraaiing van het Landelijk Leven vaardigden elk een raadgever af naar de vergaderingen (zie art. 10).
In elke aangenomen gemeente kon een Raadgevend Comiteit actief zijn dat de Hoog Koninklijke Commissaris advies verleende over kwesties in verband met de wederopbouw (zie art. 11).
Na een jaar kon een gemeente de aanneming laten stopzetten op advies van de bestendige deputatie. Ook de koning kon op elk moment de aanneming intrekken. (zie art. 1 en art. 15)
De uitvoering van deze wet werd mogelijk gemaakt door de oprichting van de Dienst der Verwoeste Gewesten, voorzien in het besluit van 9/04/1919.
Door deze wet verviel voor de aangenomen gemeenten de besluitwet van 25/08/1915, met uitzondering van het artikel over de onteigening van algemeen nut (zie art. 14).
Besluit 'Dienst der verwoeste gewesten - Instelling' - Belgisch Staatsblad, 22-23/04/1919, blz. 1660
Dit besluit voorzag in de oprichting van de Dienst der Verwoeste Gewesten om de uitvoering mogelijk te maken van de wet op de aanneming van de gemeenten van 8/04/1919. De Dienst der Verwoeste Gewesten functioneerde aanvankelijk binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en stond onder het rechtstreekse gezag van de minister (zie art. 1). Later zou de dienst worden overgeheveld naar het nieuwe Ministerie van Staathuishoudkundige Zaken.
Naast de uitvoering van de wet van 8/04/1919 op de aanneming van de gemeenten had hij de volgende bevoegdheden. Hij regelde het beheer van de kredieten die de regering ter beschikking stelde voor de wederopbouw, ondersteunde de werking van het Koning Albertsfonds, trof maatregelen in verband met de terugkeer van de vluchtelingen en coördineerde de samenwerking tussen de verschillende spelers die actief waren in de wederopbouw, zowel de openbare besturen als de private instellingen. (zie art. 2)
De Dienst der Verwoeste Gewesten stond onder leiding van een algemene bestuurder, die werd bijgestaan door een algemene opziener en een bestuurder. Het besluit blijft vaag over de interne structuur van de dienst, het stipuleert enkel dat de Minister van Binnenlandse Zaken de functies creëerde die volgens hem noodzakelijk waren. (zie art. 3)
'Wet op het herstel van schade voortspruitend uit oorlogsfeiten' - Belgisch Staatsblad, 5/06/1919, blz. 2505-2515
Deze wet zette de rechtsgang van de oorlogsschadevergoeding uiteen, nadat eerder het gerechtelijk apparaat voor het herstel was vastgelegd door de wet van 23/10/1918.
Deze wet behandelt uitvoerig het principe van de wederbelegging. Hiermee werd een bijkomende schadevergoeding bedoeld, gelijk aan het verschil tussen de waarde van het goed in nieuwe staat op het moment dat de oorlog uitbrak en de kosten van herstelling of heropbouw, ter compensatie van de gestegen prijzen. Het belang van deze vergoeding werd groter naarmate de kloof tussen de prijzen van voor en na de oorlog toenam. Aan die vergoeding was echter de voorwaarde gekoppeld dat de geteisterde het geld moest gebruiken om de schade te herstellen en niet bijvoorbeeld om in iets anders te investeren. (zie art. 15) De geteisterde moest schriftelijke verklaringen afleggen op het moment dat hij zich tot wederbelegging verbond en nadat hij ze was nagekomen (zie art. 21). De rechtbank bepaalde de termijn waarbinnen de heropbouw voltooid moest zijn en vaardigde maatregelen uit om de controle op de wederbelegging te verzekeren. Als bleek dat die niet nageleefd werd, werd de bijkomende vergoeding weer ingetrokken en moest de geteisterde het ontvangen bedrag terugbetalen (zie art. 22).
De geteisterde mocht een voorschot op zijn oorlogsschadevergoeding vragen, gelijk aan de waardevermindering van het goed sinds de oprichting ervan (zie art. 15). Het bedrag van dit voorschot werd samen met de schadevergoeding, de aanvullende vergoeding tot wederbelegging en de voorwaarden voor de voorschotten en de wederbelegging, vermeld in het beschikkend gedeelte van de beslissing van de rechtbank, dat vervolgens door de griffier ter kennis gebracht werd van de Minister van Staathuishoudkundige Zaken (zie art. 43 en 44).
Binnen de maand na de eindbeslissing van de rechtbank kreeg de geteisterde van het Ministerie van Financiën een titel op naam toegezonden met het bedrag van de verleende vergoeding. De titel vermeldde de voorwaarden voor de wederbelegging en de voorschotten. (zie art. 49) De vergoedingen brachten een intrest op van 5% vanaf 1/01/1920 of vanaf de dag van de schade als die later was toegebracht (zie art. 50).
De oorlogsschadevergoedingen konden verkocht worden of in pand gegeven bij het Bureel voor Afstand en Inpandgeving, op voorwaarde dat het bedrag dat men in ruil ervoor ontving, besteed werd aan het herstel of de heropbouw van beschadigde, vernielde of ontvreemde goederen. (zie art. 55, 56 en 64)
'Vredesverdrag tusschen de verbonden en geassocieerde Mogendheden en Duitschland en Protocol onderteekend te Versailles, den 28 juni 1919. Bijlage aan het Staatsblad van 7 maart 1920.' - Belgisch Staatsblad, 7/03/1920, blz. 1-135
In artikel 233 van het Vredesverdrag van Versailles werd een commissie in het leven geroepen die het bedrag van de door Duitsland verschuldigde schadevergoeding moest vaststellen. Gemeenten werden daartoe opgeroepen de hun toegebrachte schade op te lijsten en aan de commissie in kwestie te bezorgen.
Koninklijke besluiten op de voorschotten voor oorlogsschade
11 en 12/07/1919 - Belgisch Staatsblad, 16/07/1919, blz. 3312-3313
Deze koninklijke besluiten waren aanvullingen op de wet van 24/02/1919 en het besluit van 9/04/1919.
Het besluit van 11/07/1919 behandelde de aflevering van titels op naam die een voorschot vertegenwoordigden op de latere vergoeding voor oorlogsschade door de Rechtbank voor Oorlogsschade. De aflevering gebeurde in naam van de Minister van Staathuishoudkundige Zaken door het Beheer van de Thesaurie en de Openbare Schuld (zie A, art. 1). De titel bracht een interest op van 5 % te beginnen vanaf 1/01/1920 (zie A, art. 3). Wie het voorschot aanvaardde, verbond zich ertoe zich te houden aan ‘de wederbelegging’, wat wil zeggen dat de geteisterde het bedrag alleen mocht besteden aan het herstel van datgene waarvoor het voorschot was aangevraagd (zie A, art. 2).
Het besluit van 12/07/1919 bepaalde dat erkende Samenwerkende Vennootschappen voor Oorlogsschade voortaan tussenpersoon mochten spelen tussen de geteisterde en het Ministerie van Staathuishoudkundige Zaken. De vennootschappen mochten voorschotten verlenen die maximaal 70 % bedroegen van de waarde van het goed op 1/08/1914. (zie B, art. 1)
Het maximumbedrag van 10 000 frank per geteisterde, zoals voorzien in het besluit van 9/04/1919, was voortaan enkel nog van toepassing op de aanvragen die werden ingediend zonder bemiddeling van een vennootschap voor oorlogsschade (zie B, art. 2).
'Koninklijk besluit houdende instelling van de betrekking van Hoofdstaatscommissaris bij de rechtbanken voor oorlogsschade' - Belgisch Staatsblad, 20/12/1919, blz. 7305
Met dit besluit werd de functie van Hoofdstaatscommissaris in het leven geroepen, die de samenwerking tussen de Staatscommissarissen bij de Rechtbank voor Oorlogsschade moest verbeteren (zoals uitgelegd in de inleidende paragraaf op de wettekst). De Hoofdstaatscommissaris had het toezicht en de leiding over de Staatscommissarissen en zag toe op de regelmatigheid van de dienstverlening en de uitvoering van de wetgeving (zie art. 1).
'Samenordening van de beschikkingen van de wet van 20 april 1920 met de van kracht blijvende beschikkingen van 23 oktober 1918' - Belgisch Staatsblad, 5/05/1920, blz. 3441-3451
Naar artikel 42 van deze wet wordt verwezen in het contract waarin de geteisterde verzaakt aan een aanvraag voor oorlogsschadevergoeding. Dit artikel zegt dat de Staatscommissaris een overeenkomst mocht sluiten met de geteisterde zonder bekrachtiging door de Rechtbank, als het geëiste bedrag niet hoger was dan 10 000 frank en het vergelijk goedgekeurd werd door de Minister van Staathuishoudkundige Zaken.
Naar artikels 63 en 64 wordt verwezen in het afschrift van het vonnis van de Rechtbank voor Oorlogsschade dat door de griffier aan de geteisterde werd bezorgd. Ze handelen over het recht om in beroep te gaan.
'Koninklijk besluit houdende inrichting van scheidsrechterlijke kommissiën bij de rechtbanken voor oorlogsschade' - Belgisch Staatsblad, 29/05/1920, blz. 4092-4094
Dit besluit regelde de oprichting van Scheidsrechterlijke Commissies bij de Rechtbanken voor Oorlogsschade om de aanvragen voor vaststelling en raming van oorlogsschade in de getroffen gemeenten vlotter te doen verlopen. De instelling ervan was al voorzien in de wet van 25/04/1920.
Op een zitting van de Scheidsrechterlijke Commissie waren naast de commissieleden en de geteisterde ook de hoofdstaatscommissaris of een staatscommissaris, een griffier, een afgevaardigde van een vennootschap voor oorlogsschade en de burgemeester van de gemeente in kwestie aanwezig (zie art. 6 en 7). Als de geteisterde en de staatscommissaris het niet eens werden, maakte de griffier de eisen over aan de Rechtbank, bekleed met het advies van de commissie (zie art. 9). De commissie kon ook worden opgevorderd om haar medewerking te verlenen aan de Rechtbank of om ter plaatse een onderzoek in te stellen en getuigen te horen (zie art. 10).
'Koninklijk besluit ter inrichting van het toezicht over de wederbelegging der vergoedingen in zake door oorlogsfeiten aan goederen veroorzaakte schade'
28/05/1920 - Belgisch Staatsblad, 7-8/06/1920, blz. 4286-4287
'Koninklijk besluit ter inrichting van het toezicht over de wederbelegging der vergoedingen in zake de schade door oorlogsfeiten aan goederen veroorzaakt'
20/11/1920 - Belgisch Staatsblad, 12/12/1920, blz. 10043
Deze koninklijke besluiten handelen over het toezicht op de wederbelegging, dat sinds de wet van 10/05/1919 de voorwaarde was om een bijkomende schadevergoeding te ontvangen ter compensatie van de gestegen prijzen sinds het uitbreken van de oorlog.
Aanvankelijk gebeurde dat toezicht door toegevoegde opzieners voor oorlogsschade. De hoofdstaatscommissaris gaf de opziener van registratie en domeinen inzage van de schadedossiers waarop wederbelegging van toepassing was en maakte hem de bewijsstukken over. De opziener van registratie en domeinen verdeelde de zaken onder de toegevoegde opzieners, die een verslag maakten voor de Minister van Staathuishoudkundige Zaken, indien nodig nadat de opziener van registratie en domeinen ter plaatse de zaak bijkomend onderzocht had. Er waren een of meerdere opzieners bij elke Rechtbank voor Oorlogsschade, naargelang ze nodig waren. (zie A, art. 1, art. 3 en art. 6)
Het besluit van 20/11/1920 deed het bovenstaande teniet (zie B, art. 8) en liet het toezicht over aan inspecteurs, Staatscommissarissen en toegevoegde inspecteurs (zie art. 1). De inspecteurs stonden onder het toezicht van de Minister van Binnenlandse Zaken (zie art. 1), de toegevoegde inspecteurs onder dat van de hoofdstaatscommissaris (zie art. 5). Het nazicht van de wederbelegging werd vastgelegd in een getuigschrift van wederbelegging (zie art. 7).
'Koninklijk besluit houdende samenvatting van de beschikkingen aangaande de voorschotten langs bestuurlijken weg in mindering van de oorlogsschade en de overeenkomsten' - Belgisch Staatsblad, 7/10/1920, blz. 8090-8093
Naar artikels 12 en 13 van dit Koninklijk Besluit wordt verwezen in het Landbouwherstellingscontract, de overeenkomst waarmee de geteisterde landbouwer zich ertoe verbond zijn gronden terug bebouwbaar te maken in ruil voor een vergoeding, die een voorschot uitmaakte van de totale oorlogsschadevergoeding die hij van de Rechtbank voor Oorlogsschade zou ontvangen.
Artikel 12 en artikel 13 waren overgenomen uit het Koninklijk Besluit ‘Voorschotten betaald tot uitvoering der landbouwherstellingscontracten op afrekening van vergoedingen voor oorlogsschade’ van 1/03/1920 (Belgisch Staatsblad, 13/03/1920, blz. 1994).
'Wet tot uitlegging en herziening der wet van 10 mei 1919 op het herstel der schade voortkomende uit oorlogsfeiten'
6/09/1921 - Belgisch Staatsblad, 28/09/1921, blz. 8328-8333
Naar deze wet wordt verwezen in de overeenkomsten die de Staatscommissaris sloot met de geteisterde. Ze is een aangepaste versie van de wet van 10/05/1919.
'Wet houdende wijziging van de wet op de Hoven en Rechtbanken voor oorlogsschade ten einde het herstel van oorlogsschade te bespoedigen' - Belgisch Staatsblad, 10/11/1921, blz. 9996-9997
Naar artikel 2 van deze wet wordt verwezen in de begeleidende brief van het Bordereel der overeenkomsten, aan de hand waarvan de Hoofdstaatscommissaris overeenkomsten terugbezorgde aan de gemeente, nadat ze door de Minister van Economische Zaken waren goedgekeurd. Volgens dit artikel was de gemeente verplicht de overeenkomsten gedurende een jaar ter inzage te leggen op het gemeentehuis. Overeenkomsten met de Staatscommissaris waren toegestaan als het om aanvragen ging tot 50 000 frank.
De wet van 13/10/1921 is dezelfde als die van 23/10/1921, zie het erratum in het Staatsblad van 12/11/1921, blz. 10123.
'Koninklijk besluit van 14 augustus 1922, waarbij een Rijkspremie wordt ingesteld, ter bevordering van het bouwen van goedkope woningen door bijzondere personen' - Belgisch Staatsblad, 20/08/1922, blz. 5894-5900
Dit besluit voorzag in een premie voor de tienduizend eerste aanvragers met een laag inkomen voor het bouwen van een goedkope woning, om zo aan de heersende woningnood te verhelpen (zie Voordracht aan de Koning, blz. 5894 - 5895). Ze werd verleend door het Ministerie van Nijverheid en Arbeid.
Om in aanmerking te komen voor deze premie, mocht je niet in een aangenomen gemeente wonen op 1/01/1922. Je mocht ook geen oorlogsschadevergoeding hebben ontvangen of er recht op hebben. (zie art. 8, d en e) De premie mocht alleen dienen om de laatste schijf van de kosten te betalen en werd pas uitbetaald na de oplevering (zie art. 19).
Voor de uitvoering van dit besluit was een belangrijke rol weggelegd voor de volkswoning- en voorzorgscomités die al sinds 1889 functioneerden. Deze comités zagen erop toe dat voldaan werd aan de vereisten op het vlak van ‘schoonheid, gezondheid en bewoonbaarheid’, zoals vastgesteld in het reglement van de Minister. Ze keurden de bouwplannen goed, tenzij de woning gebouwd werd door een door de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) aangenomen maatschappij, en ze controleerden of de aanvrager het huis tien jaar lang alleen gebruikte om in te wonen met zijn gezin. (zie art. 10, 12 – 13, 16 en 21) Naast een bouwmaatschappij van de ASLK kon het huis ook gebouwd worden door een zelfstandige aannemer of op eigen initiatief (zie art. 20 en 21).
Dit premiestelsel stond los van de werking van de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen, die al bestond sinds 11/10/1919.